Parijs 1930. Paul heeft altijd maar één en dezelfde horizon gehad: de hoge muren van het weeshuis, een sober gebouw in de Parijse arbeiderswijken. Toevertrouwd aan een vrolijke plattelandsvrouw, Célestine, en haar man, Borel, de nogal stijve jachtopziener van een uitgestrekt landgoed in Sologne, arriveert het stadskind, recalcitrant en koppig, in een mysterieuze en verontrustende wereld, die van een soevereine en wilde regio. Het enorme bos, de mistige vijvers, de heidevelden en de velden behoren allemaal toe aan de graaf de la Fresnaye, een oudere zwijgzame man die alleen in zijn landhuis woont.